Op 16 april 1944 werden van hier 486 jongemannen door de bezetter weggevoerd van wie velen nooit zijn teruggekeerd.

Vorige persoon (W.H. Elzen) | Terug naar de lijst | Volgende persoon (H.C. Etten)
hart

6 personen hebben Jaap Epskamp in hun hart gesloten.

In het gastenboek kunt u uw persoonlijke boodschap opnemen.

Naam: Jaap Epskamp
Voornamen:Jacobus Johannes
 
Geboren:Donderdag 19 Januari 1922 te Hoogland (Utrecht)
Overleden: Vrijdag 29 Januari 2016 te Terneuzen
Begraven: Donderdag 4 Februari 2016 te Terneuzen, Crematie
 
Adres:Beeckzanglaan 26
Woonplaats:Velsen-Noord
 
Jaap Epskamp 1940 Jaap Epskamp in 1943 gefotografeerd door de heer Klomp aan de Hoflanderweg te Beverwijk Kaart van de Geusaerstrasse Kaart Merseburg met centraal de Ölgrube Geusaerstrasse.  Keuken van de Amerikanen Linksonder sliepen  J Blom C Commander en J Epskamp Luftwaffekazerne keuken 1 Luftwaffekazerne keuken 2 Merseburg Köningsmühle 1 Merseburg Köningsmühle 2 Merseburg Köningsmühle 3 Ziekenhuis Bad Dürrenberg entree Voormalig ziekenhuis Bad Dürrenberg gerenoveerd Zöschen gedenkteken op oude plaats in centrum dorp Martin Pabst en Jaap Epskamp in Zöschen Hier zagen Kees Dekker,  Cor Commandeur en Jaap Epskamp op 14 april 1945 de eerste Amerikanen Noordhollands Dagblad 18 mei 2005 Interview Jaap Epskamp i.v.m. bezoek Zöschen op 22 mei 2005
 
Opgepakt bij de Razzia in Beverwijk en Velsen van 16 april 1944 in de Beeckzanglaan 26, Velsen-Noord.
 
Op zondag 16 april 1944 rond 13:00 per trein afgevoerd naar het PDA in Amersfoort
 
In het PDA werden alle persoonsgegevens genoteerd waaronder het beroep van de gevangene.
Beroep:Elektriker
Gevangenenr:594
 
Tussen 16 april 1944 en 11 augustus 1944 werden ongeveer 160 gegijzelden vrijgelaten
Jaap Epskamp is NIET vrijgelaten
 
Op 7 juli 1944 's-morgens om 02:30 uur werden de gevangenen afgemarcheerd naar het station in Amersfoort om per trein naar Duitsland vervoerd te worden.
 
Kampen in duitsland:
Plaats, kamp: Schkopau, GemeinschaftsLager
Plaats, kamp: Nietleben, Vliegveld
Plaats, kamp: Zöschen, ArbeitsErziehungsLager
Plaats, kamp: Schafstädt, Vliegveld
Plaats, kamp: Ammendorf, John Schehrstraße
 
Jaap Epskamp is teruggekeerd: Woensdag 18 Juli 1945
 
Persoonlijk verhaal:
 

Jaap woonde in de Willem Barendszstraat in IJmuiden
Eind 1942 begin 1943 geevacueerd naar tuinder Piet Kos in Heemskerk
In 1943 kreeg zijn zus een huis in de Beeckzanglaan 26. Jaap is toen meegegaan.

Jaap Epskamp was het slapie van Cor Bart en Arie Meijdam in het PDA Amersfoort.
Er stonden 3 bedden midden in de gang. Cor Bart lag in het bovenste bed, Jaap Epskamp in het middelste bed en Arie Meijdam uit Vianen in het onderste bed.

Samen met Frans Busschers heeft Jaap Epskamp zijn medewerking verleend aan het in Duitsland uitgegeven boek "Der Tod ist ein Täglicher Gast" geschreven door Martin Pabst. Dit boek handelt over de Hollandse Gijzelaars en Verzetstrijders in 1944/1945 in de ArbeitsErziehungsLagern Zöschen, Schafstädt en Ammendorf/Osendorf.
Deze plaatsen liggen Westelijk van Leipzig. Het regime in deze Kampen was zo meedogenloos dat tussen september 1944 en april 1945 meer dan 500 doden te betreuren waren waaronder 130 Nederlanders.

Na het Ziekenlager Ammendorf is Jaap op 2 december 1944, samen met Wijbo van Marion in de electriciteitswinkel van Paul Geheb in Merseburg terecht gekomen.
Van 16 december 1944 tot en met 27 januari 1945 heeft Jaap Epskamp in het ziekenhuis in Bad Dürrenberg gelegen. Daarna heeft hij bij een machinefabriek tegenover het Station in Merseburg gewerkt. Na de bevrijding door de Amerikanen op 15 april 1944 heeft Jaap met een groep Hollanders in de Waffenmeisterschule aan de Geusaerstrasse in Merseburg gewoond.

Voor meer informatie zie de beschrijving van o.a. Jaap onder "Kampen".

Onderstaand de beschrijving van de gebeurtenissen van 16 april 1944 tot en met 15 april 1945.

Wij zijn op 16 april 1944 met 486 jongens in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar opgepakt. Dat was op zondagmorgen en de jongens werden van de straat of van huis opgepakt door soldaten van de SS. Heel Beverwijk en Velsen-Noord was omsingeld en er was niet uit weg te komen. Iedereen die men te pakken kon krijgen in die leeftijdscategorie werd opgepakt en naar Bioscoop “De Pont” in Velsen-Noord gebracht. Dat was vlak bij het Noordzee kanaal. Of men bij de Hoogovens, bij de PTT of voor de voedselvoorziening werkte het gaf allemaal niets. Alleen als men een bewijs van een Duits gezinde partij kon tonen werd men niet opgepakt. De jongens die met de trein en per fiets niets vermoedend die ochtend naar Beverwijk en Velsen-Noord kwamen werden in hun kraag gegrepen. Allen werden samengebracht in de grote Bioscoopzaal “De Pont”. De SS-er die mij uit huis haalde moest mijn persoonsbewijs zien en stak het bij zich. Hij zei toen: “Je moet meekomen voor controle maar met 1 uur ben je weer terug”.

Ik was nog vol goede hoop want ik werkte bij de Telefoondienst en was vrijgesteld van te gaan werken in Duitsland. Dat ook duurde erg lang want Woensdag 18 juli 1945 kwam ik weer bij mijn ouders thuis die toen in Amersfoort woonden.

In de zaal waar we werden samengebracht heerste nog een tamelijk opgewekte stemming. Telkens als er een groepje binnenkwam werd er geroepen en gelachen. Om +/- 13 uur kwam er een hoge SS-er op het podium en vertelde dat we met de trein naar elders werden vervoerd en daar zou worden beslist wat er met ons zou gaan gebeuren. Toen zakte de stemming onder het nulpunt en werd het erg stil in de zaal.

We werden in rijen van 5 man opgesteld en moesten zo naar het station lopen. Dat was een zeer droevige vertoning. Er stonden veel familieleden langs de weg die huilden en af en toe wat riepen maar niets durfden te doen. Naast iedere rij van vijf man liep aan weerszijden een gewapende SS-er. Toen we op het station in Beverwijk aankwamen stonden er goederenwagons klaar. In elke wagon werd een groep jongens geduwd, de laaddeuren dicht gedaan en van buiten afgesloten. Door de kieren viel nog wat licht naar binnen en kon je nog iets zien. Ook door deze kieren kon je nog wat naar buiten kijken. We kregen al gauw in de gaten dat we richting Amsterdam reden. Hier hebben we een tijdje stilgestaan en toen hij weer stopte waren we in Amersfoort. Daar moesten we weer in rijen van vijf lopen naar wat later bleek het concentratie kamp Amersfoort te zijn aan Laan 1914 vlakbij het plaatsje Leusden.

Ik had wel eens iets van een kamp in Amersfoort gehoord daar mijn Vader en Moeder daar woonden. We hadden de hele dag geen eten en drinken gehad dus kwamen we moe en hongerig in het kamp aan. We moesten in de “Rozentuin” in rijen van 5 aantreden. Er werden wat tafels buiten gezet en er kwamen ook typistes. Al onze persoonsbewijzen die ze ons afgenomen hadden, kwamen te voorschijn. Als een naam werd afgeroepen moesten we bij een SS-er komen en die bekeek de foto of het wel klopte. Dan moest je naar een typiste gaan en deze schreef je in. Dan moest je weer wachten tot de laatste man was ingeschreven. Ze schenen nog Rode Kruis pakketten over te hebben waarvan ieder wat brood kreeg. Het was niet veel maar het smaakte heerlijk na een dag niets te hebben gehad.

Ik zal nooit vergeten dat ik vanuit de Rozentuin de gevangenen zag rondlopen op de appelplaats. In oude afgedankte uniformen van het Nederlandse Leger. Smerig en vol met scheuren. Oude schoenen of klompen. Het was een afschuwelijk gezicht. We waren ook onbekend met de toestanden in zo’n kamp. Ik dacht toen: “Wat een ellende" en "moet ik hier tussen leven”.

Nadat we wat te eten hadden gekregen werden we naar Blok 7 gebracht waar we een bed toegewezen kregen. Het zal toen rond 19 uur geweest zijn. Na wat water in het waslokaal gedronken te hebben vielen we van alle emoties en vermoeidheid in slaap. De volgende morgen dat we wakker werden hadden we de eerste luizen al te pakken. Mijn buurman was in zijn broek aan het kijken. Ik zei: “Wat ben jij aan het zoeken?”. Hij zei toen: “Moet je kijken wat ik hier heb”. Hij had al een stel dood geknepen. En er waren er nog meer. Des te langer dat je keek des te meer dat je er vond. Bij mij en alle andere jongens was het hetzelfde. Eerst schrik je maar je leert met veel dingen te leven. Ook met luizen.

Maandagmorgen moesten wij alleen voor de barak aantreden. De SS-er die ons in goed Nederlands toesprak vertelde ons het volgende. We waren opgepakt omdat er in Beverwijk en omstreken door verzetslieden moorden waren gepleegd op Duitsers en Duitsgezinde Nederlanders. Als we inlichtingen konden verstrekken die tot aanhouding van de daders konden leiden werden we allen vrijgelaten en mochten ongehinderd naar huis terugkeren. Daarna konden we weer terug naar de barak. Het is mij niet bekend of er inlichtingen van de daders zijn verstrekt. Omdat wij onze eigen kleding mochten behouden en andere bezittingen zoals geld, ringen en persoonlijke papieren niet werden afgepakt bleven we toch nog hopen om na enige tijd vrijgelaten te worden. Ook mochten we ons haar behouden terwijl alle andere gevangenen werden kaalgeknipt. Na +/- 1 week verhuisden we van barak 7 naar barak 3.

(Dagboek Theo Schuyt: woensdag 3 mei 1944)
Na +/- 2 a 2 ½ week moesten we allen de barak uit en aantreden op de appelplaats. Er werden 65 namen opgenoemd die moesten uittreden. Het waren allen jongens die op de Hoogovens werkten. Die mochten naar huis. De rest mocht de barak weer in.

We werden nog steeds gezien als zogenaamde gijzelaars. We hoefden ook niet s’-Morgens en s’-Avonds op appel te staan. Barak 3 waar we ondergebracht waren stond langs de appelplaats dus konden we die gebeurtenissen vanuit de bovenramen zien. Dat kon lang duren zo’n appel en vooral als er verkeerd geteld werd was er paniek onder de bewakers. De gevangenen moesten dan net zo lang blijven staan tot de telling klopte.

(Dagboek Theo Schuyt: donderdag 8 juni1944)
Op een gegeven dag wanneer weet ik niet meer moesten we aan het appel deelnemen. Aan de eene kant een afwisseling in het eentonige bestaan van luieren en niets doen maar anderzijds spanning en zenuwen van hoe lang moeten we staan. Er waren ook nog zogenaamde gijzelaars uit Groningen en uit de omgeving van Sliedrecht in het Kamp Amersfoort aangekomen. Ik meen +/- 150 uit Groningen en 100 of 125 uit Sliedrecht. Die kregen ook het “genoegen” om aan het appel te moeten deelnemen.

(Dagboek Theo Schuyt: zondag 11 juni 1944)
Op een grauwe zondagmorgen moesten we allen op de appelplaats blijven staan. De lagercommandant met zijn handlangers wilde alle barakken inspecteren op verboden bezittingen. Er werden arbeidscommando’s uitgezonden om buiten het kamp te werken. Dus werd er wel wat spullen het kamp binnen gesmokkeld. Dat heeft de gehele zondag geduurd. De gevangenen waar wat gevonden werd kregen een flink pak slaag in de vorm van stokslagen. We hebben de hele zondag gestaan tot het avondappel. Geen eten en geen drinken. Gelukkig dat die dag de zon niet scheen anders was de marteling nog erger geweest.

(Dagboek Theo Schuyt: woensdag 24 mei 1944)
Op een woensdag, het was meen ik eind mei of begin juni, ging het gerucht in onze barak dat er meisjes uit Beverwijk in de nabijheid van het kamp waren gesignaleerd. Dat gaf onrust onder ons en iedereen begaf zich naar buiten om een glimp van een eventuele bekende op te vangen. Waar de jongens samen kwamen om te kijken of ze bekende meisjes zagen was een wachttoren met een bewaker. Deze zag de gevangenen samenscholen en sloeg alarm. Er was een Beverwijkse jongen die had een zwarte hoed op. Dat had de bewaker in de wachttoren doorgegeven en die moest bij de kampleiding komen. Die kwam huilend van de pijn terug. Hij had 25 stokslagen op zijn achterwerk gekregen.
Daarna moest de hele barak 3 aantreden op de appelplaats en kregen we straf exercitie van de beruchte beul Kotälla. Deze was altijd in gezelschap van zijn herdershond. Deze was afgericht om gevangenen achterna te zitten om te bijten.
Zo ook deze middag toen wij rond de appelplaats werden voortgedreven. Als we niet snel genoeg op zijn bevelen reageerden werd de hond op ons afgestuurd. We waren doodsbenauwd voor dat beest. Ik liep toevallig aan de binnenkant in de eerste rij. Het was hard lopen, op de grond gaan liggen, opstaan, kikkeren en weer hardlopen. De angst gaf ons vleugels en er waren verscheidene die het niet vol konden houden en flauw vielen en stiekem door andere gevangenen die stonden te kijken naar de barak gesleept werden. Je moet je eens voorstellen op een warme zomermiddag +/- 500 jongens, 5 naast elkaar, in een lange rij de appelplaats rondhossend.

De beul Kotälla in het midden als een parmantige haan rondstappend en bevelen schreeuwend. Een grote stofwolk waar de jongens liepen, op de grond lagen en kikkerden. Hoe lang het geduurd heeft weet ik niet, naar mijn gevoel wel een uur, maar of de stofwolk te groot werd en Kotälla er zelf last van kreeg kan ik alleen naar gissen, werd de strafoefening afgeblazen en mochten we weer de barak in. Bij de ingang van de barak lag een grote stapel kleding. Deze was door de jongens tijdens de strafoefening uitgegooid omdat ze het te warm en benauwd hadden gekregen. De arme Henk Huijg die de 25 stokslagen had gekregen moest ook de hele strafoefening meemaken. Twee dagen daarna had zijn achterwerk alle kleuren van de regenboog en van slapen kwam de eerste dagen ook niet veel want hij wist niet hoe hij liggen moest.

Er waren veel jongens zo overstuur dat ze huilend op bed vielen. En smerig van stof en zweet onvoorstelbaar. Andere kleding hadden we niet want we liepen nog steeds in dezelfde waar we 16 april opgepakt waren. De volgende 2 of 3 dagen nog strafappel gestaan. Na het ochtend appel moesten we blijven staan tot aan het avond appel. De kameroudsten zorgden ervoor dat we tussen de middag naar het toilet konden gaan. De keuken had gezorgd dat de gamellen met soep naar de barak waren gebracht. Onze pannetjes soep stonden klaar en die lepelden we zo gauw mogelijk naar binnen want dat moest stiekem gebeuren. Maar ook dat overleefden we. Nadat de geallieerden op 6 juni geland waren in Frankrijk kwamen de invasiekopjes in de mode. Wij hadden ons haar maar de andere gevangenen die kaal waren lieten door de kappers (ook gevangenen) alleen aan de zijkanten wat haar afknippen zodat het van boven al wat langer werd i.v.m. de op handen zijnde bevrijding dacht men. Toen de S.S. dat in de gaten kreeg was het gauw over. De kappers werd gezegd dat ze geheel kaal moesten knippen onder bedreiging van stokslagen en er zou nauwlettend op toegezien worden. Een dag of wat later was er geen invasiekopje meer in het kamp te vinden.

Na de strafoefening op de bewuste woensdagmiddag en een paar dagen op appel staan moesten we stro vlechten. Dat moesten we doen aan de prikkeldraad afzetting achter de stenen barakken. Er werden strobossen aangevoerd. Waar of ze dat gevlochten stro voor moesten gebruiken weet ik vandaag de dag nog niet. De voorman was een Hollander. Volgens wat ik toen hoorde wat het een man die in Duitse dienst was gegaan maar voor straf in het kamp Amersfoort gezet. Hij wilde zich op een of andere manier waarmaken en ging tegen ons behoorlijk te keer. Hij was gewapend met een knuppel en maakte daar ook gebruik van.

Straf voor Jaap Epskamp
Het zal zo ongeveer eind juni begin juli 1944 geweest zijn. We hadden middagpauze gehad. Hij kwam de barak binnen en gelaste ons voor de barak aan te treden. Dat ging volgens hem niet vlug genoeg. Ik stond aangetreden met een stel jongens en toen zei hij tegen ons. “Ik zal jullie laten lopen tot jullie er bij neervallen”. Ik zei tegen hem: “Wacht even dan ga ik eerst mijn schoenen aantrekken”. We hadden bij een Rode Kruispakket van die blauwe dunnen slofjes gekregen en die had ik aan. Hij zei tegen mij: “Je blijft hier”. Maar ik ging toch mijn schoenen aantrekken. Toen ik terugkwam ze hij tegen mij: “Ik krijg ge nog wel”. Toen we aan het strovlechten waren riep hij mij dat ik met hem mee moest. Hij bracht me naar de werkplaats van de Alba. Daar werd door de gevangenen speelgoed van hout gemaakt. De baas van deze werkplaats was een gestrafte Duitser. Die nam me mee naar een soort magazijntje. Daar pakte hij een knuppel en ik moest gebukt gaan staan en toen gaf hij mij 10 slagen op mijn achterwerk. Ik moest zelf hardop meetellen. De eerste 2 of 3 slagen ging nog maar toen begon het erg veel pijn te doen en de paar laatste slagen heb ik wel gegild. Toen dat ritueel voorbij was werd de kapper (ook een gevangene) geroepen en werd ik voor straf ook nog kaal geknipt. Dat ik bij de jongens terug kwam keken ze allen stomverbaasd en sommige lachten me wat uit.

Transport naar Duitsland samenstellen
’s-Avonds hoorden we dat we naar Duitsland werden vervoerd om daar te gaan werken en de volgende dag werden alle jongens kaal geknipt. We kregen allen een standaardformulier om in te vullen voor onze ouders of familie. Die moesten een koffer met kleding opsturen en wij moesten later een verklaring tekenen dat we niets mochten vertellen tegen de buitenwereld over de omstandigheden en de narigheid die we in het kamp meegemaakt hadden.

Er was nog een soort keuring ook en er zijn toch nog een aantal jongens in het kamp achtergebleven. In de nacht van 6 op 7 juli 1944 werden de jongens die naar Duitsland werden gestuurd in Barak 2 verzameld. Daar was de beruchte Kotälla aanwezig en we moesten 1 voor 1 voor hem verschijnen. Hij had ons persoonsbewijs in zijn hand en vergeleek de foto met het gezicht van de betreffende persoon. Als dat door hem goed bevonden was mochten we door. Dat duurde erg lang voor hij al die jongens bekeken had. Ik weet niet hoeveel precies maar tussen 400 en 500 man. Het waren niet alleen de gijzelaars uit Beverwijk, Groningen en Sliedrecht maar ook vele andere bij die wegens onderduiken later opgepakt waren. Daarna kregen we onze koffers en om 4 uur in de morgen was het afmarcheren naar het station Amersfoort.

Naar station Amersfoort
We moesten zelf onze koffer dragen. Veel koffers waren ontzettend zwaar en haast niet te dragen. Veel jongens bezweken onder de last en moesten hun koffer op straat achterlaten want er moest doorgelopen worden desnoods onder een regen van slagen die de bewakers rijkelijk uitdeelden. Naar later bleek reed er een legervoertuig achter de gevangenen aan en die bracht de achtergelaten koffers naar het station maar daar wisten we natuurlijk niets van. De jongens die de koffers op straat hadden moeten achterlaten zaten in angst dat ze alles kwijt raakten maar in al die narigheid was het nog een geluk dat ze die op het station terug kregen.

Het vertrek
Op het perron was alles afgezet door S.S.-soldaten en konden we gelijk in de trein stappen en nog wel een personentrein. Het moest zo snel mogelijk gebeuren en dat ging met veel geschreeuw en slaag gepaard. Er gingen veel soldaten mee die ons tijdens de reis moesten bewaken en in iedere coupe werd 1 van de jongens als verantwoordelijk persoon aangewezen en als er één tijdens de reis zou ontsnappen zou hij worden doodgeschoten. Dat werd zo maar even gezegd alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Om +/- 5 uur zette de trein zich in beweging.

Ouderlijk huis
Vlak buiten Amersfoort woonde mijn vader en moeder en het huis stond ongeveer 100 meter van de spoorlijn af. Ik vroeg aan de bewaker of ik uit het geopende raam mocht kijken daar mijn vader en moeder langs de spoorlijn woonden en misschien nog zou zien. Dat mocht maar hij ging met geladen geweer achter mij staan. Het was nog schemerig maar ik heb toch mijn vader en jongste zus met haar vriend in een flits gezien. Dat was wel even een emotioneel moment maar ook dat duurde niet lang want de vraag waar we in Duitsland terecht zouden komen hield ons steeds meer bezig.

Het transport naar Duitsland
In Oldenzaal stopte de trein even. Daar waren verschillende familieleden aanwezig maar die mochten niet bij de trein komen van de bewakers wat natuurlijk enige onrust onder de bewakers veroorzaakte. Maar de trein ging verder en al gauw waren we de grens over. Door Osnabrück werd langzaam gereden. Zo te zien was er die nacht gebombardeerd want ik zag veel Duitsers bij kapotte huizen en verse bomtrechters staan kijken. Het is erg om te zeggen maar leedvermaak was er in ruime mate onder ons aanwezig. Maar we gingen steeds verder Duitsland in. Op het station van Braunschweig stopte de trein. Alle jongens wier voornaam begon met de letters van S tot en met Z moesten uitstappen. Je kon zien dat deze stad al menigmaal door de geallieerden was gebombardeerd. Van het station was niets meer over en voor zover we wat van de stad konden zien was het één en al kapotte huizen. Ik was blij dat ik niet uit hoefde te stappen want het was een troosteloos gezicht. Achteraf heeft deze groep er het betrekkelijk goed afgebracht. Na dit oponthoud ging het via Maagdenburg richting Halle aan de Saale. In de buurt van Schkopau komt de trein tot stilstand en moeten we uitstappen met onze koffers. Eerst nog een stukje lopen met onze koffers een stukje lopen naar een weg en daar wachten op vrachtwagens. Het zal +/- 8 uur in de avond geweest zijn dat we aankwamen op een grote fabriek, de Buna werken geheten. Later hoorden we dat hier synthetisch rubber werd gemaakt.

Schkopau
Of we die avond nog te eten hebben gehad weet ik niet meer. In de koffers waren ook wat levensmiddelen meegestuurd dus was dat voor een aantal jongens van geen belang. Ik heb met een bewaker nog tabak geruild tegen een stuk Duits brood en worst. Vele van ons waren ook zo moe dat ze alleen maar wilden slapen. Maar dat was niet waar want we werden eerst nog ontluisd. We moesten onze kleding uitdoen en op een haak hangen en deze gaan een stoombad in en wij poedelnaakt binnen bij een man die een kwast met carbol zwaait. Een veeg onder onze armen en in het kruis en dan worden een grote doucheruimte ingestuurd. De bijtelde carbol proberen we zo goed mogelijk met water en een stukje kleizeep weg te wassen. Dan krijgen we onze kleding weer terug en na ons aangekleed te hebben mogen we naar de barak en vallen uitgeput op een bed in slaap.

Dit was onze aankomst op 7 juli 1944 in Duitsland en gelukkig wisten we toen nog niet wat ons te wachten stond. We waren van gedachten dat we zogenaamde vrije arbeiders zouden worden.

Het E-Lager Nietleben.
Na ongeveer 4 of 5 dagen in de barakken in Schkopau in de nabijheid van de Buna verbleven te hebben werden we met een groep van 100 man naar het vliegveld van Nietleben gebracht.
Aan de rand van het vliegveld stond een houten barak en daar werden we in ondergebracht. Onze koffers hadden we mee mogen nemen maar die werden in een aparte kamer opgeborgen.

Deze 100 man werden verdeeld over de kamers. Ik kwam op kamer 6 terecht en die was links aan het eind van de gang. Enkele namen heb ik nog onthouden. Ben Krieger uit Amsterdam en Herman Klaver ook uit Amsterdam. De eerste was Politie agent en de tweede Student geweest tot ze beide in Amersfoort beland waren. De anderen waren van de gijzelaarsgroep en waren Jan en Jaap Morlang, Ben Numan en mij persoontje.
De andere namen zijn mij ontschoten. Ik dacht dat we met 10 man op de kamer ingedeeld waren. De barak lag langs een verharde landweg met aan weerszijden fruitbomen. Er stond geen prikkeldraad omheen en dat was voor ons een opluchting. Toen we aankwamen werden er wel gelijktijdig wachtposten uitgezet. We werden allen in de grootste kamer bijeen gebracht. Er werd gevraagd wie goed Duits sprak en werd Herman Huisman voor aangenomen. Toen moest er een kok komen en dat werd Krijn Landa en dan nog een voorman op het en daar werd Otto Ploeger voor aangewezen.

De Lagercommandant was een SS-er wiens naam ik niet meer weet maar een mens wat blijkt dat hij na het avondeten het eten wat hij overhad aan een gevangene gaf en dat heb ik met eigen ogen gezien.

Die middag moesten we onze kamers in orde maken. Er stonden houten bedden met stromatrassen en we kregen dekens. We sliepen met 2 man boven elkaar en ik sliep op het bovenste bed valk naast de deur.

De volgende morgen moesten we aantreden en gingen op commando zoals het werd genoemd. Er kwamen 2 vrachtwagens met een tractor ervoor waar we op moesten klimmen en werden richting Zscherben vervoerd. We moesten in het heuvelland inhammen graven. Dit was op last van de commandant van het vliegveld en deze inhammen werden gebruikt om vliegtuigen in onder te brengen als het vliegveld zou worden gebombardeerd. Deze gegraven inhammen waren dan afgedekt met camouflagenetten.

Na een paar dagen was er ineens een nieuwe Lagerführer. Deze naam zal ik niet vergeten. Hij was volgens mij +/- 26 jaar oud en een echte SS-er. Hij zag er altijd keurig uit, om door een ringetje te halen en een man van discipline en bevel is bevel. Dus kadaverdiscipline en dat hebben vele van de jongens ondervonden. Herman Poelma heeft op een avond 600 kniebuigingen moeten maken met een krukje in beide handen en de rest moest toekijken. Hij moest zelf tellen en owee als hij verkeerd telde dan kreeg hij gelijk slaag. Hoe of deze jong het heeft volgehouden snap ik nog niet.

Ik was op een gegeven moment naast Otto Ploeger voorman geworden en op een dag vroeg Jan Grapendaal aan mij: “Jaap, die soldaat heeft mijn naam gevraagd en in zijn boekje opgeschreven. Wil jij eens vragen waarom hij dat gedaan heeft?”. Jan viel op omdat hij een getinte huid had. Rudolf Barthold noemde hem ook altijd de Negus naar de Abbessijnse keizer.
We hadden die dagen een stelletje jonge Luftwaffe soldaten als bewaking. Ik ga naar de betreffende soldaat toe, ga in de houding staan en vraag of ik hem iets mag vragen. Dat is goed en ik vraag waarom of hij Jan Grapendaal zijn naam heeft genoteerd. Hij zegt: “Hij is brutaal geweest”, en toen kon ik weer gaan. Ik vraag aan Jan of hij wat gezegd heeft maar hij zei: “Ik heb niets gezegd maar een klein beetje gelachen”.


Dat heeft die soldaat doorgegeven aan Rudolf Barthold. Hij moest met hem mee in een aparte kamer en is daar verschrikkelijk geslagen. We konden mem door de hele barak horen gillen en om zijn Moeder horen roepen. Hoelang het geduurd heeft weet ik niet. Opeens was het stil en later heeft hij mij verteld da hij had toegegeven dat hij brutaal was geweest. Maar alleen om van het slaan af te zijn en hij was zich niet bewust wat hij verkeerd gedaan had.

Het was wat discipline betreft een machtswellusteling. Men moest hem onvoorwaardelijk gehoorzamen en anders volgde er een ongenadige straf. Gelukkig was er de commandant van het vliegveld er nog die hem wel eens tot de orde riep. Die heb ik wel eens flink tegen hem tekeer horen gaan. Deze zorgde er ook voor dat als er eten op het vliegveld over was dit aan ons werd verstrekt. Dat dit van harte welkom was hoef ik niet te vertellen. Van ’s-Morgens 7 uur tot ’s-Avonds 7 uur met de schop aan het werk maakte ons hongerig. Deze commandant zorgde er ook voor dat we al die tijd dat we daar hebben gewerkt 1 zondag vrij hebben gehad. De discipline van Rudolf Barthold was ook die vrije zondag aanwezig. Het was ’s-Middags van 1 tot 3 uur verplicht slapen maar de rest van de dag was het bed taboe. We mochten er niet op zitten of zelf maar tegen aan leunen.

’s-Avonds na het avondeten moesten de kamers schoongemaakt worden. Met emmers water en dweilen waren we als gekken bezig om ieder stofje of spinrag op te ruimen want als hij op het avondappel waren de rapen gaar. En vinden deed hij altijd wat als hij wilde. Kamer 6 van ons was altijd het laatste aan de beurt. Dan hadden we hem al horen schelden en razen op de andere kamer en stond je al te beven als hij de kamer op kwam. Vooral als hij een pestbui had was het een onmens. Als men 10 of 20 kniebuigingen moest maken mocht men zich gelukkig prijzen. Men moest dan tijdens de inspectie in de houding voor de bedden staan. Als de inspectie afgelopen was ging hij bij de deur staan en zei hij: “Goedenacht”. Dan moesten wij in koor hardop zeggen: “Goedenacht Hauptscharführer”. Dat moest in koor luid gezegd want zon niet dan volgde nog straf. Een enkele keer gebeurde het heel erg vlot maar dan had hij weinig tijd volgens ons had hij dan een afspraak.

Achteraf was zijn overdrevenheid van schoonhouden van de kamers toch wel terecht. Ook het toezicht dat we ons goed wasten had ook zijn goede zijde, want luizen waren er in die tijd niet of nauwelijks bij ons te vinden. Maar daar hadden we toen geen oog voor en op de manier waarop was een verschrikking. We hebben die tijd in Nietleben heel mooi weer gehad en we konden met ontbloot bovenlijf werken. We zagen gezien de omstandigheden er tamelijk goed uit. Mager maar lekker bruin door de zon.

Maar begin september 1944 hoorden we dat het werk afging lopen. Ongeveer een 1½ week later werd ons medegedeeld dat we onze kamers op moesten ruimen en naar elders vervoerd werden. Waarheen werd natuurlijk niet gezegd. Er kwamen op een ochtend SS bewakers om ons mee te nemen. Op een gegeven moment was ik alleen met een oudere SS bewaker op onze kamer en die zei toen: “Waar jullie naar toegaan is het erg slecht vergeleken met hier”. Ik heb nog vaak aan zijn woorden moeten denken in de kampen Zöschen, Schafstädt en Ammendorf. Bij wat ik daar van verschillende bewakers gezien en ondervonden heb is met geen pen te beschrijven. Daarbij vergeleken was Rudolf Barthold nog de beste van de slechte. Volgens mij zijn we weer met vrachtwagens vervoerd naar Zöschen, maar toen ik daar aankwam zonk mij de moed in de schoenen. De aanblik van al die gevangenen in lompen gekleed, vies en vuil, ongeschoren en mager, velen met holle ogen en vooral modder en slik. Van heel Europa kwamen ze vandaan en toen heb ik gedacht: “Hoe kom ik hier levend uit?”.

Schafstädt
Begin of half Oktober werden we met 100 man (allen Hollanders) van het hoofdkamp Zöschen naar het vliegveld nabij Schafstädt vervoerd. Met de trein van Zöschen via Merseburg naar Schafstädt. Wat voor een dag of datum weet ik niet meer.

(Afgaande op de vastlegging van de heer Arie Kunnen uit Wijk aan Zee:
Maandag 25 september 1944 van Nietleben naar Zöschen.
Ongeveer 14 dagen later van Zöschen naar Schafstädt. (Mogelijk Maandag 9 oktober 1944).
Ongeveer half november van Schafstädt naar Schkopau om ontluisd te worden door naar Ammendorf om uit te rusten.
Daarna te voet naar Zöschen om vrijgelaten te worden. Dat was Vrijdag 24 november 1944.)

Daar kwamen we aan bij een verlaten Schaapskooi langs de weg aan de rand van het vliegveld. Dit werd gebruikt door Jachtvliegtuigen. Deze kooi moest eerst door ons bewoonbaar worden gemaakt. De zijkanten moesten nog dichtgetimmerd worden. Er werden ijzeren stapelbedden, dekens en matrassen met wagens aangevoerd. Het was hard werken want er moest ’s-Nachts geslapen kunnen worden. De Haupt Scharführer Rudolf Barthold organiseerde het hele spektakel. In de avond stonden de bedden opgesteld maar de kooi was nog niet dichtgetimmerd. Het was niet erg koud want het was in Oktober en soms al wat nachtvorst. Er was ook soep en brood uit de keuken aangevoerd. We hadden de hele dag nog niets gehad. U kunt zich misschien voorstellen hoe we er aan toe waren. Moe, hongerig en koud vielen we de eerste avond in slaap.

De volgende morgen moest al een groot gedeelte van de jongens op commando (op het vliegveld gaan werken). Een man of 10 a 15 moesten in de kooi blijven werken. Het verder dichttimmeren van de zijkanten, keuken bouwen, hek van prikkeldraad bouwen, put voor de latrine graven en schoorstenen bouwen voor de 2 kachels. Ook was er nog een wagon met sintels aangekomen. Daar moesten we de grond om de kooi mee begaanbaar maken. Door de regen en nachtvorst was het een blubbertroep geworden waar je soms tot je enkels inzakte. Het eten was de eerste 3 a 4 dagen slecht en weinig. Toen onze eigen keuken gereed was werd het wat beter maar niet veel. Na +/- 1 week moesten we mee op commando maar na 3 of 4 dagen moest ik van de Scharführer (deze was de rechterhand van de Hauptscharführer) thuis blijven om de rommel in de kooi op te ruimen. Daar was haast geen beginnen aan. De jongens kregen geen tijd voor persoonlijke verzorging. Als ze s’-Avonds moe, hongerig, nat en smerig thuis kwamen was alleen het pannetje soep (meer water dan wat anders) en het stuk brood wat ze kregen hun grote zorg. De meeste aten met de soep ook het brood op. Dit met het oog op stelen want honger maakt andere mensen en dan is de verleiding erg groot.

Er was ook geen wasgelegenheid. Het water werd aangevoerd op een wagen waar een tank boven op stond en was hoofdzakelijk voor de keuken om eten te koken. Moe en hongerig kropen de jongens met hun vuile natte kleren in bed. Dat deed ik ook want ook deze waren niet veilig. We hadden niets anders dan de kleding die we aanhadden. De koffers met reserve kleding stonden in het kamp Zöschen opgeslagen. Na 2 a 3 weken werden al jongens ziek. Toen heb ik met nog een paar kameraden een houten schot getimmerd met de gedachten van een beetje privacy. Maar al gauw werden die 4 bedden niet genoeg. Er kwamen na 3 of 4 weken zoveel zieken dat er 100 man aanvulling kwam uit Zöschen. Daar waren nog wat Hollanders bij maar ook Polen, Russen, Italianen en ook nog mensen van de Balkan. Die moesten ook in de schaapskooi ondergebracht worden. Dus weer de bedden hoger op elkaar gestapeld. Het was een doolhof van nauwe gangetjes en bedden 3 tot 4 hoog. Er waren ook nog Franzosen bij. ’s-Nachts was het haast niet uit te houden van de benauwde lucht en de stank van ongewassen mensen en vuile en natte kleding. ’s-Avonds gingen deuren dicht en was er geen ontluchting. De jongens die buikloop hadden konden dan niet naar de latrine dus werd het een verschrikkelijke toestand. Matras en dekens werden bevuild maar ook de kleding die ze aanhadden. Onbegrijpelijk dat er nog gewerkt moest worden.

Ik denk dat het de 2e week van November was (er waren inmiddels al een aantal jongens gestorven) kwam er onverwachts een Arts van de Luftwaffe op bezoek om eens te kijken waarom er zoveel zieken waren. Misschien gestuurd door de Commandant van het vliegveld. De man was zichtbaar ontdaan van de toestand die hij daar aantrof.
De Hauptscharführer zei dat alle zieken zich moesten melden bij de Arts. Alle jongens hadden wonden aan handen en benen. Vele hadden ook dikke benen van hongeroedeem en bloeddiarree. Ik ben daar zelf bij geweest om de Arts te helpen. Er was niets anders dan WC papier om te verbinden en zogenaamde kali-permangaan om te ontsmetten. Ik denk dat van onze groep +/- 35 jongens bij hem geweest zijn. Een geval heb ik nog goed kunnen onthouden. Dat was Ben Krieger een politieman uit Amsterdam. Die had op de bovenkant, ik meen dat het zijn rechterhand was, een heel grote blaas met vocht. De Arts prikte deze door en er kwam wel een eierdopje helder vocht uit. Toen hij de zieken op de bedden had bekeken zei hij tegen Rudolf Barthold. Als de omstandigheden voor deze mensen niet verandert komt ik hier niet meer terug. Ik denk dat het de aanleiding is geweest dat we niet lang daarna naar het ziekenlager zijn vervoerd.

Een aantal dagen later kwam de Commandant uit Zöschen op bezoek. Wat er van de eerst 100 Hollanders over was en kon moest aantreden. Ik stond naast Rudolf Barthold. Nadat de Commandant ons had bekeken zei hij tegen de Hauptscharführer: “Die Hollanders moeten vrij gelaten worden anders gaan ze allemaal dood”.

Niet lang daarna is +/- de helft naar een ziekenlager in Ammendorf bij Halle gebracht en +/- 5 dagen ben ik met de rest daarheen gebracht.

Er zijn veel jongens die door ondervoeding ziekte en mishandeling overleden zijn maar er zijn er ook een aantal gestorven in tijdsbestek van een paar dagen. De ene dag waren ze nog tamelijk goed en de volgende dag kregen ze een wazige blik in hun ogen. Na een dag zag je ze steeds vreemder gaan doen en 1 of 2 dagen later waren ze dood. Er waren er bij de de laatste uren om hun vader of moeder riepen en sommige gingen kerkelijke liederen zingen. Als ik dat nu overdenk is het een bizarre tijd geweest en is het onbegrijpelijk dat er toch nog een aantal jongens levend thuisgekomen zijn.

Ammendorf
Ongeveer 26 november 1944 ben ik met de laatste groep Hollanders uit Schafstädt in het lager Ammendorf aangekomen. Er was in het kamp ook SS bewaking maar we werden nergens tewerkgesteld. De meeste waren ook niet meer in staat om arbeid te verrichten en velen bleven daarom ook op bed liggen. Het eten wat we kregen was hetzelfde als wat we in de kampen Zöschen en Schafstädt hadden gekregen. Alleen al het feit dat we niet op commando moesten was al een voordeel voor ons allen.

Een paar keer moest ik mee met een bewaker om groente te halen voor de keuken. Op (vrijdag) 1 december ’s-Morgens vroeg moesten we bij de SS arts komen. Die moest ons keuren of we arbeidsgeschikt waren. Als men 3 diepe kniebuigingen kon maken was het goed en mocht men als zogenaamde vrije arbeider gaan werken. In de loop van de morgen zijn we vergtrokken. We hebben die dag veel gelopen en ook nog met een goederen trein meegereden en kwamen in het donker in het kamp Zöschen aan. Bij de poort stond een SS’er volgens mij was het de Kampcommandant. Hij vroeg aan ons of we allemaal gezond waren. Wij allen, ik denk een goede 20 man, in koor: “Jawel Herr Lagerführer”. Of we toen nog eten gehad hebben weet ik niet meer maar dat veronderstel ik wel. We moesten weer in een van die ronde kartonnen onderkomens slapen zonder verwarming en vriezend weer dus veel kou lijden.

De volgende dag (Zaterdag 2 december 1944) kregen we onze koffers en dachten: “Nu kunnen we naar het Arbeidsbureau in Merseburg”. Maar als je gevangene van de SS was kan je nergens op rekenen. Nog een dag en een nacht kou lijden en dan Zaterdag met de groep in de trein naar Merseburg. Nadat we op de Schreibstube van het kamp ons persoonsbewijs en wat geld hadden gekregen voor onze eerste levenbehoeften. Ik meen dat ik 68 Mark kreeg en tevens een papier moesten tekenen dat we niets aan derden mochten vertellen van wat we in onze gevangenschap meegemaakt hadden. Op het Arbeidsbureau zijn we verdeeld en naar diverse werkgevers gestuurd. De meeste jongens zijn naar de Buna-werke gegaan.

Paul Geheb
Ik ben naar Paul Geheb gegaan om daar als Electricien te gaan werken. Hij kwam mij van het Arbeidsbureau ophalen en bracht mij naar de Ölgrube 15 waar hij een Electriciteitswinkel met werkplaats had. Ik kreeg een kamertje toegewezen met een kast, tweepersoonsbed met dekens, lakens en kussenslopen. Ik keek mijn ogen uit want sinds 16 april 1944 had ik dit niet meer gezien. Paul Geheb zag dat ik verbaas en met grote ogen stond te kijken en zei: “Joep ik ga nog een kameraad voor je halen dan ben je niet meer zo alleen”. Een kwartier later kwam hij met Wijbo van Marion aan. We waren beide erg blij want we hadden een beetje steun aan elkaar. Nadat we wat eten van onze baas hadden gekregen en onze schamele spullen een plaatsje hadden gegeven zijn we maar in bed gekropen met de gedachten: Morgen is het Zondag en dan gaan we een kerk opzoeken. Ik denk dat het +/- 4 uur in de middag was dat we gingen slapen en toen we wakker werden was het Zondag tegen de avond. We wisten niet wat ons overkomen was.

De volgende dag werden we door Paul Geheb meegenomen richting Koningsmühle (vlakbij het ziekenhuis). Daar op een hoogte was een kerkhof en daaronder waren door krijgs-gevangenen gangen gegraven en door de Duitse bevolking gebruikt om in te schuilen bij bombardementen. Daar moesten we Electrisch licht in aanbrengen. Daar hebben Wijbo en ik een paar dagen in gewerkt en toen werd Wijbo ziek en kon niet meer werken. Na een dag of 4 thuis ziek te hebben gelegen is hij naar het ziekenhuis in Bad Dürrenberg gebracht.

Inmiddels hadden we op 6 december al een zware luchtaanval gehad. Die was bedoeld voor de Buna en Leuna fabrieken en er vielen toen ook bommen op de stad Merseburg. Maar 2 dagen later op 8 december was het verschrikkelijk. ’s-Avonds om 7 uur een groot bombardement en +/- 11 uur nogmaals en toen was de binnenstad er het ergste aan toe. Wijbo en ik waren in de kelder van het huis gevluchtg. Daar waren ook Paul Geheb met zijn gezin en nog wat buurvrouwen met kinderen. Aan het dreunen hoorden we dat er bommen dichtbij ontploften. Het was erg angstig maar dankzij de dikke muren hebben we het er levend afgebracht. Na +/- 1 uur werd het sein vrij gegeven en toen konden we zien wat een ravage was aangericht. In de straat niet ver van ons huis was een bom gevallen en aan de achterkant, twee huizen verder, was er een gevallen. Door de ontploffingen was er geen raam van de omliggende huizen meer heel. Ongeveer honderd meter verder op de Markt stond een groot winkelpand in de brand en dat brandde als een fakkel zodat de hele omgeving verlicht was.

Overal huilende mensen en kinderen. Toen kreeg ik toch wel medelijden met die mensen die op kleine karretjes nog wat huisraad probeerden te redden. Ook veel oude mensen die met kleine kinderen een goed heenkomen zochten. Ondanks alle narigheid die ik in de verschillende kampen had meegemaakt vond ik het toch erg wat die mensen moesten meemaken. Met Paul Geheb zijn we tot ’s-Nachts 4 uur aan het puinruimen geweest. We waren de waranda aan het schoonvegen en tussen het puin vond Paul een foto van Hitler. Hij werd zo kwaad dat hij de foto verscheurde en zei: “Das Schweinhund”. En daar stonden Wijbo en ik bij. Dat moment is me heel goed bijgebleven.

Nadat we de ramen zoveel mogelijk hadden dichtgetimmerd was het +/- 4 uur voor we zijn gaan slapen. Onze slaapkamer was wel erg stoffig geworden en wat scheuren in de muren maar we waren zo moe dat we zijn zo in bed gekropen. Een paar dagen later werd Wijbo zo ziek dat hij naar het ziekenhuis in Bad Dürrenberg gebracht is. Ik heb nog een paar dagen gewerkt en toen ben ik ook ziek geworden en ben op 16 december 1944 ook naar dat ziekenhuis gebracht. Daar ontmoette ik Wijbo weer maar ook Henk van der Meij uit Wijk aan Zee en ook Wiecher van Oosten uit Velsen-Noord.
Deze waren ook op 16 april 1944 opgepakt met de razzia in Beverwijk. Ik denk dat we op een zaal lagen met 30 personen. Er lagen Russen, Italianen, Belgen, Fransozen en Hollanders voor zover ik me kan herinneren.

Op 27 januari 1945 ben ik ontslagen en ben naar Paul Geheb teruggegaan, maar deze had geen werk meer want hij was toen helemaal bij de luchtbeschermingsdienst ingeschakeld. Van het Arbeidsbureau werd ik tewerkgesteld op de Machinefabriek van Polen en Lehman tegenover het station. Daar heb ik gewerkt totdat de Amerikanen op 15 april 1945 Merseburg innamen.

 

Genealogische gegevens:

Jaap is de zwager van Cor Commandeur en via zijn schoonfamilie verbonden met Wim Appel.

Jaap huwde Beverwijk 04-11-1947 Cornelia Joanna Maria (Nel) Commandeur, geboren Beverwijk 07-03-1923, overleden Terneuzen 12-04-2008. In augustus 1959 verhuisde Jaap en zijn gezin naar Terneuzen i.v.m. zijn nieuwe functie bij de PTT aldaar.

De ouders van Jaap zijn: Teus Epskamp, geboren Hoogland 10-03-1880, overleden Hoogland op 19-8-1962. Gehuwd Laren 25-9-1906 met Maria Majoor, geboren Laren 05-04-1880, overleden Hoogland 07-06-1949. De familie Epskamp verhuisde in 1929 naar IJmuiden. Jaaps Ouders verhuisden in 1942 terug naar Amersfoort. Daar woonden ze langs het spoor richting Apeldoorn. Zie hier boven bij "Ouderlijk huis"

Gegevens van zijn ouders ontvangen van Jaap Epskamp.


Vorige persoon (W.H. Elzen) | Terug naar de lijst | Volgende persoon (H.C. Etten)